Het tragische verhaal van Leon Jager
Dit verhaal behaalde de derde plaats voor de Renate Dorrestein Prijs 2024, 7 september 2024 en werd gepubliceerd in een exclusief e-book behorend bij deze prijs.
Eenzaamheid is een gruwelijk, misleidend monster. Dat is iets waar Leon Jager al zeer jong achter kwam. Hij werd geboren ten zuiden van Amsterdam, waar de vliegtuigen van en naar Schiphol meerdere keren per dag over zijn ouderlijk huis raasden zodat het wiegje waarin hij lag vanzelf heen en weer schommelde – daar hoefde zijn moeder niets voor te doen. Een gezonde, mollige baby, niet onknap. In de ogen van zijn ouders de mooiste baby van de wereld. De eerste jaren van zijn leven was hij nog kaal; een mooi gepolijst rond hoofdje. Met twee jaar begonnen er haartjes te groeien, glanzend blond. Het was een leuk kind, dat op het eerste gezicht alles mee had, ware het niet dat zijn moeder in de knoop zat.
Leons vader was werktuigbouwkundige. Hij werkte op een booreiland, zeventig kilometer uit de kust in de Noordzee. Zes maanden op en zes maanden af. Daardoor stond zijn moeder er alleen voor, tenminste de helft van het jaar, wat veel gevraagd is vor een moeder van twintig met haar eerste kind. Wat een periode van jong geluk had moeten zijn, voelde als een beproeving. Ze ging gebukt onder de last van de zorg en twijfelde aan haar moederschap, door het ontbreken van warme moederlijke gevoelens zoals ze die bij haar vriendinnen zag, maar niet herkende. Het was de eerste vorm van eenzaamheid waar Leon kennis van nam, klein als hij was, en hij leerde al vroeg om wenselijk gedrag te vertonen: niet te zeuren wanneer hij honger had, niet te huilen wanneer hij zich pijn deed – en huilen, dat hoort een kind te mogen doen.
Toen Leon vier werd en naar school mocht, was dat een opluchting. Voor zijn moeder ontstond er weer wat ruimte, voor hem ging er een wereld open. De knutselwerkjes die hij mee naar huis nam, kadootjes voor zijn moeder, als kleine verzoeningsoffers, ontlokten eindelijk haar ingehouden tranen.
Hij deed het goed op school. Als een spons zoog hij zich vol, braaf luisterend naar de leraar. Hij leerde rekenen, lezen en schrijven. Wanneer de leraar voorlas, zat hij met zijn armpjes gekruist op tafel en liet zijn hoofd erop rusten, wegdromend in het verhaal.
Wie zal zeggen wat de reden was waarom Leon gepest werd? Maar het was zo. Kinderen kunnen hard zijn, meedogenloos zelfs. Wanneer hij werd opgehaald door zijn moeder, fluisterden ze achter zijn rug dat hij geen vader had – Bieke was de aanstichtster. Ze zei: ‘Jij bent stom, daarom is jouw papa weg.’ En stond zijn vader eens bij het hek, waarop Leon opgewonden naar hem toe rende, dolgelukkig, dan zei ze weer wat anders: ‘Jij bent zo lelijk, daarom is jouw mama er niet.’ Wie kan uitleggen wat het meisje bezielde om hem zo aan te pakken?
Het was de tweede manier waarop Leon ervoer wat eenzaamheid kon zijn. Hij speelde alleen, hij had geen vriendjes. Middagen bracht hij door op zijn kamertje of ’s zomers in de tuin, terwijl hij de verhalen naspeelde die de leraar voorgelezen had. Alle rollen werden door Leon vertolkt: de slimme held, de tovenaarsleerling, en evengoed diens aartsvijand. Hardop vertelde hij het script dat in zijn hoofd zat, een spel in taal.
Misschien dat hierdoor, door het pesten, zijn fobie zich ontwikkelde. Met een moeilijk woord erytrofobie; angst om te blozen. Het is lastig uit te leggen. De eerste keer dat het gebeurde, was toen hij op een ongelukkig moment alleen was met Bieke. Aan het eind van de schooldag, na de les, maar voordat de bel ging, moesten ze taakjes doen. Dit keer moest Leon het klaslokaal vegen, evenals Bieke. De meester en de andere kinderen waren al op het schoolplein.
‘Niet voor mijn voeten vegen,’ bitste Bieke, terwijl ze opzettelijk in zijn pad ging staan. ‘Jij kunt ook niks!’ Ze stak haar tong naar hem uit en dat was waardoor het gebeurde. Een warme blos trok over zijn wangen, een heel onbehaaglijk gevoel.
Bieke zag het. Ze deed een stap naar voren en ging nu heel dicht bij hem staan. Nog eens stak ze haar tong uit, een rozerode lap die ze tartend naar zijn gezicht bracht. Hij kon haar ruiken – ze rook lekker; warm en fruitig. Toen ze hem lachend een duw gaf, waardoor hij achterover struikelde, lispelde ze onder haar stem: ‘Suffe jongen.’
Leon was van zijn stuk gebracht. Dat gevoel wilde hij nooit meer voelen, die drukkende gloed op zijn wangen. Voortaan wendde hij zijn gezicht af wanneer hij het aan voelde komen, natuurlijk iedere keer dat hij Bieke zag. Hij oefende zich om haar niet aan te kijken, en om zeker te zijn ook anderen niet. Van een afstandje zou je hem verlegen kunnen noemen, maar dan extreem verlegen.
Tegen de tijd dat hij twaalf was en naar de middelbare school ging, was er van zijn zelfvertrouwen, zo dat er al geweest was, slechts in het spel met zijn verbeelding nog wat te bespeuren. Alleen dan voelde hij zich in zijn element. Daar stond tegenover dat hij zich in de omgang met zijn medescholieren verstopte en verschool achter een masker van verstrooidheid. Hij dwaalde door de gangen van het immense schoolgebouw met zijn hoofd naar de grond gekeerd en in gedachten verzonken of, in de pauzes, ergens teruggetrokken in een hoek met een boek op schoot.
Het was dan ook verwonderlijk dat hij zich op zijn veertiende inschreef voor de jaarlijkse toneelvoorstelling.
Dat jaar werd Een midzomernachtsdroom opgevoerd en Leon bemachtigde één van de hoofdrollen, en niet de minste: die van Puck. Dat was niet anders dan aan de vooruitziende blik van de theaterdocente te danken. Deze rol leek hem op het lijf geschreven, dat had juffrouw Tuur (zo heette ze werkelijk) goed ingeschat. Dat hij de sterren van de hemel speelde, is te sterk uitgedrukt, geen ster week van zijn plaats, maar hij deed het prima. Het belangrijkste was dat hij zich, in tegenstelling tot in het dagelijks leven, gezien voelde. Of misschien beter: hij liet zich zien.
Het was een verbluffende verandering die zich voor de ogen van honderden toeschouwers, zijn medeleerlingen, ouders en docenten voltrok. De immer schuchtere en onopvallende Leon straalde in zijn rol en sprak met luide stem die tot achterin de zaal duidelijk verstaanbaar was. Het was alsof er een andere, tweede Leon op het podium stond.
Het geheim? Er was geen geheim. Er was grime. Make-up. Een dikke laag poeder en oogschaduw en rouge – juist rouge, een kunstmatige blos die in het felle licht van de vele lampen een gezonde kleur op zijn gelaat toverde. Achter dat masker van plamuur, dat er in gewoon daglicht uiterst onnatuurlijk en zelfs afzichtelijk uitzag, voelde hij zich veilig. Alsof hij voor het eerst zichzelf kon zijn.
Het applaus aan het eind van de voorstelling was overweldigend. Na afloop werd hij aangeschoten door vele van zijn klasgenoten. Zijn moeder omhelsde hem gulzig, zijn vader stond er met betraand gezicht naast, trots en zeer verheugd.
Zou hij maar iedere dag zo opgemaakt naar school kunnen gaan. Zou hij maar altijd gehuld in een beschermende laag make-up kunnen rondlopen, die hem in staat stelde om uit zijn schulp, vrijuit, de wereld tegemoet te treden.
Op 22-jarige leeftijd studeerde hij af aan de toneelacademie als beste van zijn klas. Niet veel jonge acteurs is het gegeven om na hun studie goed betaald werk te vinden in hun vak. Het is een harde concurrerende wereld waarin de rollen schaars zijn en haast altijd vergeven worden aan gevierde acteurs en actrices. Leons talent was echter onmiskenbaar en hij werd direct opgenomen in het gerenommeerde gezelschap van het Nationaal Toneel.
Het duurde niet lang of hij had zijn eerste hoofdrol te pakken, Hamlet, in een futuristische adaptatie van het gelijknamige stuk. Ondanks hevige kritiek op ‘de gekunstelde wijze waarop de klassieker naar een verre toekomst getransporteerd werd’, waren de recensenten eensgezind en lovend waar het de vertolking van Hamlet betrof: ‘Leon Jager zet een beklemmende Hamlet neer, die onder je huid kruipt en die zelfs na afloop nog lange tijd blijft rondspoken in je gedachten. De vraag to be or not to be zal in Leon Jagers geval beantwoord moeten worden met: To be! Eindelijk het nieuwe talent waar we op zaten te wachten!’
Hierna nam zijn carrière een vlucht naar voren. Hij nam diverse rollen voor zijn rekening en schitterde in allemaal. Er was werkelijk een nieuwe ster geboren.
Het theater kent natuurlijk slechts een beperkt publiek, en al gauw werd Leon benaderd door ’s lands bekendste cineasten of hij te porren was voor een speelfilm of desnoods voor televisie. Zijn antwoord luidde steevast nee. Hij hield van de aanwezigheid van het publiek, weliswaar verborgen achter de felle theaterlampen en onzichtbaar tot het moment van het slotapplaus, maar nog altijd voelbaar aanwezig – dat in tegenstelling tot de absolute anonimiteit van de bioscoopbezoeker. Daar was geen contact. Bovendien was hij niet gerust dat hij in de filmwereld zijn bloosangst, waar hij nog altijd last van had, zou kunnen beheersen. Visagie in films was vele malen subtieler dan bij het toneel.
Het aanbod waar hij uiteindelijk, op zijn dertigste, wel op inging, kwam van een Brits-Nederlandse regisseur die met zijn gezelschap een reizende voorstelling op touw zette, waarbij het Verenigd Koninkrijk en zelfs de Verenigde Staten werden aangedaan. Hij had altijd al eens naar Amerika gewild.
Dit nieuwe avontuur kwam op het juiste moment voor Leon. Zoals hij werd bejubeld om zijn spel, werd hij inmiddels gevreesd om zijn reputatie zodra hij afging van het toneel. Bij het afschminken, dat wreedste uur van de dag, transformeerde hij van aimabele jeune premier in een norse jongeman. Zodra hij zich geconfronteerd zag met zijn eigen spiegelbeeld en de eerste rimpels die zich op zijn krijtachtige gelaat begonnen af te tekenen in het harde licht van de bolperen, stortte zijn gemoed in. Hij mocht dan een ster heten, op dit ogenblik voelde hij zich eenzamer dan ooit. Om staande te blijven, mat hij zich een houding aan, die door menigeen arrogant en door sommigen zelfs boosaardig werd genoemd. Het was tijd, zo voelde hij aan, voor een beetje bescheidenheid, om even uit de schijnwerpers te treden. Of in zijn geval: om ergens anders naartoe te gaan.
Amerika, immers het uitgelezen land daarvoor, zag hij als een kans om opnieuw te beginnen. Dat het een noodlottig avontuur zou blijken, had niemand – zelfs juffrouw Tuur niet – kunnen voorzien.
Na redelijk succesvolle uitvoeringen in achtereenvolgens het Charing Cross Theatre (de try-out) en het London Palladium, wat achteraf het hoogtepunt van de tournee zou blijken, trok het gezelschap naar New York om in het New Amsterdam Theatre twee weken lang iedere avond op de planken te staan. In plaats van een zegetocht, zoals gehoopt, bleek het voor Leon een moeizame worsteling. Toen de eerste week erop zat, ontving hij het verdrietige bericht van zijn moeder dat zijn vader was overleden. Zijn vader, die het inmiddels tot Senior Engineer had geschopt, werd op een bedrieglijk rustige dag tegen het hoofd geraakt door een losgeraakte drukslang waardoor hij achterover gekatapulteerd werd, van het booreiland in zee belandde en verdronk. Leon stond voor een dilemma: naar huis gaan naar zijn moeder zou afgelasting betekenen van de nog volgende voorstellingen, aangezien zijn understudy, die op dat moment kampte met een ernstige longontsteking, de dag ervoor in het Lenox Hill Hospital was opgenomen.
Met een gebarsten hart besloot hij te blijven. Hij wist dat hij zijn moeder daarmee verdriet deed. ‘Het spijt me mama, maar ik moet,’ vertelde hij haar over de telefoon.
‘Ik snap het,’ antwoordde ze met een snik in haar stem. ‘Het is goed.’
Hij kwetste haar, maar onmogelijk kon hij vermoeden dat haar verdriet zo intens was, en haar gevoel van in de steek gelaten te worden zo diepgeworteld, dat zij drie weken later zichzelf van het leven beroofde.
Dat verwoestende nieuws bereikte hem toen zijn gezelschap in Miami neerstreek voor een volgende reeks van twaalf voorstellingen. Bij het inchecken in het hotel, bij het noemen van zijn naam, overhandigde de receptionist hem een briefje waarop stond dat hij zijn tante moest bellen. Spoed, stond erbij. Zijn tante Julie, de zus van zijn vader en zijn enige nog levende familielid, vertelde hem wat er gebeurd was. Het werd zwart voor zijn ogen. De hoorn van de lobby-telefoon viel uit zijn handen en bungelde aan de spiralende draad op en neer, terwijl hij ineen zakte op de koude marmeren tegels.
De regisseur en zijn tegenspeler, die erbij stonden toen dit gebeurde, probeerden hem weer op zijn voeten te helpen. ‘Wat is er gebeurd?’ vroeg de regisseur.
‘Mama… ik… ik kan niet…’ stamelde Leon.
Ze brachten hem naar zijn kamer, waar ze hem in bed legden. Doodvermoeid viel hij in slaap. Toen hij wakker werd was hem één ding duidelijk: zijn toneelcarrière was voorbij.
Hij nam ontslag bij het gezelschap en ging weg uit het hotel, de straat op, waar hij dagen ronddoolde. De angstige eenzaat die al die jaren in hem verstopt had gezeten, ver weggeduwd, zag kans om eindelijk weer de kop op te steken. Zonder duidelijk doel of bestemming dwaalde hij steeds verder, door het moerassige achterland van Miami, tot hij zich vestigde in een dorp met de misleidende naam Everglades City. Allerminst een stad, nauwelijks een dorp te noemen, eerder een gehucht met zijn vierhonderd inwoners, was het de ideale plek om te verdwijnen – want dat was hij wilde. Hij wilde niet terug naar Nederland, waar hij niemand meer had. Hier in de Everglades was hij weliswaar evengoed alleen, maar hier leek het alsof de eenzaamheid deel was van het landschap, waar het haast tastbaar werd in de uitgestrekte wateren en ondoordringbare mangroven.
Vier jaar lang leidde hij een kluizenaarsbestaan in een bouwvallig houten huisje, enkele kilometers uit het dorp. Back to basic, zou je kunnen zeggen. Zijn dagen waren grotendeels gevuld met bezigheden om in leven te blijven: het oplappen van zijn huisje, werken in het moestuintje waar hij wat groente verbouwde en één keer per week een tochtje naar het dorp om noodzakelijke inkopen te doen. Natuurlijk miste hij zijn publiek soms, vooral in het begin, maar in feite was hij waar hij hoorde te zijn, dacht hij – alleen en op zichzelf aangewezen, zoals we dat uiteindelijk allemaal zijn. Hij had er vrede mee.
Toch gebeurde het, tijdens een van de wekelijkse boodschappen-tripjes, dat hij in aanraking kwam met een bijzondere vrouw. De mensen in het dorp kenden hem inmiddels, die zonderlinge buitenlander die snel en systematisch zijn boodschappen deed om daarna weer even snel te verdwijnen. Hij liet duidelijk merken dat hij niet aangesproken wilde worden en waarom zouden ze dat niet respecteren? Live and let live, zoals zovelen van hen dat zeiden.
Deze vrouw, ze heette Olivia, zag dat anders. Misschien omdat ze zichzelf herkende in Leon. Toen zij hem voor de eerste keer ontmoette in de grocery store waar ze werkte, en hem aansprak voor een praatje uit beleefdheid, zoals ze met al haar klanten deed, raakte ze door hem geïntrigeerd. Ze voelde een diep verdriet bij deze man, dat haar niet los liet. Telkens als hij bij haar zijn bestelling deed, probeerde ze op de een of andere manier contact te maken, alsof ze een wild en schuchter dier wilde temmen. Ze vroeg hem dingen; hij antwoordde mondjesmaat en niet meer dan noodzakelijk was. Ze zwaaide naar hem; hij groette nauwelijks terug. Ze knipoogde zelfs naar hem; hij keek enkel weg. Pas toen ze het ook niet meer wist en het eigenlijk al op wilde geven, stak ze eens haar tong naar hem uit, waarop hij hevig begon te blozen.
Hij stotterde: ‘Wat wil je nou van mij?’
‘Dat je iets zegt,’ antwoordde ze, ‘dat je laat zien wie je bent.’ Ze glimlachte erbij, een lieve, haast troostende glimlach.
Hij nam de tijd om na te denken, haalde onwennig zijn schouders op en vroeg: ‘Waar wil je over praten?’
Ze nam hem mee naar een diner in het dorp, waar ze samen lunchten en waar hij voor het eerst in jaren sprak over zijn ouders. Er was iets aan Olivia, iets anders – tijdloos, dacht Leon. Alsof het verleden geen vat op haar had, zoals bij hem. Ze droeg geen sporen van wat geweest was, haar huid was gezond en roze, terwijl die van hem inmiddels gebruind door de zon en getekend was. Zij leefde in het nu. Beetje bij beetje leerde hij haar kennen tijdens hun gesprekken, die ze vanaf die dag met regelmaat voerden. Iedere week kwamen ze samen voor een lunch en later ook voor wandelingen door de omgeving, langs de kust, en tenslotte nam ze hem mee naar haar huis.
Ze leefde eenvoudig, net als hij, in een koddig huisje aan de rand van het dorp. Het stond aan het einde van een lange laan, waarlangs de typisch Amerikaanse elektriciteitspalen de weg wezen. In tegenstelling tot het zijne, was haar huis een prettige plek, goed onderhouden en duidelijk ingericht door iemand met persoonlijkheid. De meubels, de gordijnen, zelfs het servies in de kast pasten bij haar, zo vriendelijk, en ook hier vond hij dat er een bepaalde tijdloosheid aan af te lezen was. Misschien vreemd om zo te zeggen, maar hij wist meteen dat hij hier wilde blijven.
Toen hij vroeg waarom ze alleen woonde, antwoordde ze: ‘Omdat ik jou nog niet ontmoet had.’
‘Ja,’ zei hij. Voor hem gold natuurlijk hetzelfde. Hij had op haar gewacht.
Zo werden ze verliefd.
Enkele maanden later trok hij bij haar in. Het paste. Ze vonden een vorm waarbij zij als kostwinner werkte in het winkeltje in het dorp, en hij de tuin en het huisje bestierde – feitelijk niet veel anders dan daarvoor, zij het nu samen.
Het huis was perfect op maat voor twee. De tuin weelderig en nu het lente was een paradijselijke plek, met bloesemende fruitbomen en geurige kruidenplanten. Het enige dat erop aan te merken was, was het ontbreken van een behoorlijke waterleiding. Er stond een put in de tuin, waar weliswaar een moderne mechanische pomp in was bevestigd, maar die haperde soms en moest dan opnieuw opgestart worden. Het systeem was niet ideaal, maar zorgde voor fris en koel en bovendien schoon water. Een verwaarloosbaar ongemak in een verder volmaakt plaatje, waarin ze met elkaar waren.
Je zou denken dat het door deze verbondenheid kwam dat Leon zich beter ging voelen, en dat was natuurlijk ook zo. Alsof hij jaren naar iets gezocht had dat hij, nu hij het zoeken opgegeven had, eindelijk gevonden had. Hij leefde op. Zijn humeur verbeterde zichtbaar, hij had er weer zin in. Monter stapte hij door het dorp, waar de mensen hem groetten en hij de tijd nam om een praatje te maken. Het was zelfs zo, bemerkte hij na een poos, dat hij er stukken beter uitzag wanneer hij in de spiegel keek. Alsof dit nieuwe begin op hem afstraalde en hem weer kleur gaf.
Hij voelde zich kwieker, meer levend. Olivia leerde hem te genieten, niet op de manier waarop hij genoot van zijn publiek toen hij nog op het podium stond, maar van binnenuit. Zij bracht het beste in hem naar boven, ze liet hem zien hoe van zichzelf te houden. Met haar wilde hij de rest van zijn leven samen blijven. Op een mooie zomerse dag vroeg hij haar ten huwelijk en ze trouwden in september. Het feest werd met heel het dorp gevierd.
Drie maanden later, toen de winter zijn intrede deed, werd Olivia bij het oversteken van de drukke hoofdweg geschept door een pick-up truck. Ze overleed ter plekke, midden op straat, vlak voor de deur van haar winkeltje.
Op zijn veertigste verjaardag deed Leon een schokkende ontdekking. Vier jaar nadat Olivia van hem afgenomen was. Het onmetelijke verdriet dat hij sindsdien in zich droeg, voelde nog iedere dag als nieuw. Alsof ze gisteren nog samen waren. Er moest een einde komen aan de pijn. Die dag besloot hij om afstand te doen van haar spulletjes, die hem voortdurend herinnerden aan hun geluk. Tot die dag had hij ze juist gekoesterd, wilde hij ze bij zich houden. Hij begon op te ruimen.
Tegen de avond, toen hij haar kleding in zakken stopte, stuitte hij achterin de kast op een doos die hij nog niet eerder had gezien. Er zaten oude foto’s in en vergeelde documenten. Eén voor één bekeek hij de foto’s, die van haar jeugd waren. Hij herkende Olivia als klein meisje op het erf voor een houten boerderij. Olivia met vriendinnetjes op het strand. Met een man die haar vader geweest zou zijn bij een auto, een jaren ‘60 model Cadillac of Chevrolet. De documenten waren oude schoolrapporten, een zwemdiploma, de akte van het huis. Op het verouderde papier stond bovenaan een jaartal te lezen: 1983. Dat kon niet kloppen. Hij onderzocht de rapporten: 1956, 1957. Het zwemdiploma was van 1952. Dit zou betekenen dat Olivia nu 74 zou zijn, en dus zeventig toen ze stierf.
Verward en ongelovig ging Leon de volgende dag naar het gemeentekantoor, waar hij stotterend navraag deed naar haar geboortecertificaat. Na enig zoekwerk, bevestigde de ambtenaar Olivia’s geboortejaar: 1946.
Het moest de put zijn. Het water uit de bron in de tuin, waar ze van dronk en waar ze zich iedere dag mee waste. Iets anders kon hij niet bedenken. Het verklaarde bovendien waarom hij zich zo levendig voelde sinds hij bij haar was gaan wonen en zelf ook dagelijks dat water gebruikte. Bestond er zoiets als onsterfelijkheid? Nee, zijn liefde was immers gestorven, maar een bron van de eeuwige jeugd? De gedachte maakte hem bang.
Hij beeldde zich in hoe hij eindeloos zou verdergaan. Hoe er nooit een einde aan zou komen. Wat een onverdraaglijk idee was dat! Een eenzamer bestaan kon hij zich niet voorstellen.
Vanaf dat moment was het duidelijk wat hij moest doen. Hij liet de put dempen, maar niet voordat hij een fles gevuld had met het verkwikkende water. Het huis liet hij achter, waarna het in verval zou raken en de tuin overwoekerd. Hij ging terug naar Nederland, naar de enige familie die hij nog had.
Julie, wier man juist dat jaar was overleden, verwelkomde haar neef, die ze in huis nam als een verloren zoon. Ze bood hem werk aan in de uitvaartonderneming die door het wegvallen van haar man op het randje van faillissement verkeerde. Leon deed zijn best om zich verdienstelijk te maken en het vak te leren.
De vormelijkheid die bij dit beroep hoorde, paste hem. Het bood houvast om telkens bij iedere overledene hetzelfde te doen, de voorspelbaarheid van het ritueel en de zekerheid van de dood. Het verbaasde hem hoe dit, het eenzaamste beroep denkbaar, voldoening kon geven. Nooit had hij gedacht dat hij zich op zijn plek zou voelen tussen de stille doden, die geen applaus gaven, geen liefde of genegenheid. Evenmin gaven ze kritiek en wezen ze hem niet af. Het enige wat ze deden was daar liggen en ontvangen.
Hij bleek een meester in het afleggen. Voordat hij ze opmaakte en mooie kleding aantrok, waste hij zijn doden uitvoerig met zeep en water, waarin hij een klein beetje van het bronwater uit de fles deed – slechts enkele druppels was voldoende om een gloed op het gezicht van de dode te toveren, die zo zuiver en zo waarachtig leek, dat het voelde alsof het leven erin teruggekeerd was.
Zo keek Leon toe, vanuit de coulissen van de rouwkamer, hoe nabestaanden hun dierbare in een schijnbaar diepe slaap aantroffen in plaats van in de koude omhelzing van de dood. Zijn werk, uitgevoerd in absolute anonimiteit, bracht de mensen troost op het moment dat ze zich verloren en alleen voelden. Wat hij zelf had gezocht tijdens zijn omzwervingen, en had gevonden bij Olivia, gaf hij nu aan anderen, als een offer in de vorm van een blos, een klein teken van leven.